‘Je moet je penseel goed uitspoelen,’ zegt mijn moeder, ‘anders lopen alle kleuren door elkaar.’
‘Wat maak jij?’ vraag ik mijn zusje. Ze heeft hetzelfde penseel, dezelfde verf en dezelfde ouders.
‘Dat zie je straks wel,’ zegt ze en ze schildert verder. ‘Niet jouw penseel in mijn water uitspoelen!’
Gekleurde bloemetjes verschijnen op haar papier. Zelfs een bij heeft ze geschilderd. Op mijn papier alleen gekleurde vegen. Waarom kan ik dat nou niet? Ik weet niet eens wat ik wil schilderen…
‘Mooi, die bloemen en dat bijtje,’ zegt mijn moeder. ‘Wat heb jij gemaakt?’ Ik verzin een verhaaltje bij de vegen, want dat kan ik wel.
In mijn gang hangt haar latere pointillistische schilderij. Mijn verhalen stuur ik haar toe.
Ik ga ervan uit dat de ‘haar’ in je laatste twee zinnen je zuster is. Echt duidelijk is het niet; het zou ook je moeder kunnen zijn, omdat de alinea ervoor met je moeder eindigt.
Misschien zou dit duidelijker zijn: In mijn gang hangt haar latere pointillistische schilderij. Mijn verhalen stuur ik mijn zuster toe.
Nostalgisch
Mijn zuster schildert en ik schrijf. Lijkt mij duidelijk genoeg. Je zegt het eigenlijk zelf al. Nergens staat dat mijn moeder schildert trouwens.
Dank je, Louisa.
Nee Han. En toch kwam het verwarrend en onduidelijk bij mij binnen. Schrijvers en lezers begrijpen elkaar niet altijd.