Toen ik je net lang genoeg kende om enigszins op de hoogte te zijn van je smaak, gaf ik je twee eierdopjes cadeau, met gekke-bekken-trekkende gezichtjes erop. Je vond ze geweldig en behandelde ze als levende wezentjes.
Je noemde ze niet eierdopjes, maar ‘Knuffies’. (“Zet jij de Knuffies even op tafel?”)
Ze werden niet afgewassen, maar ‘gingen in bad’.
En de door mij gebreide eierwarmers waren ‘mutsjes’, die ze ’s winters op moesten – ze stonden in de vensterbank in jouw keuken – ‘om het niet koud te krijgen’.
Wat lachten we erom!
Vanmiddag was ik even in jouw woning, waar ik ze zag staan. Ik heb ze meegenomen. Hun mutsjes hoeven ze nu niet op; het is warm genoeg in huis.
Je stukjes barsten van de melancholie, het afscheid dat pijn doet. Ze zijn als porselein, mooi en breekbaar. Met liefde geschreven en met ontroering gelezen!
Dank je wel, Benny.