Je noemde hem Karel.
Iedere vrijdagavond, als we bij jou waren, en we onze haring op hadden, stapte je het balkon op en keek naar beneden om te zien of Karel er was.
Als hij langs de waterkant stond, of op een boot, dan wuifde je naar hem tot hij jou opmerkte. Eén voor één gooide je de overgebleven haringstaarten naar beneden. Met grote passen liep Karel er op af en slokte ze op. Soms moest hij zoeken, maar hij vond ze altijd.
Eén keer had je een ware verrassing voor hem: een grote vissenkop. Meeuwen kwamen er ook op af, maar Karel was groter en brutaler.
Tevreden en vertederd keek je toe hoe hij de vissenkop naar binnen werkte.
Ik las net Karel. Lief. Maar was Karel nu een ooievaar of een reiger?
Een reiger, Roos. Ooievaars zie je niet veel langs de Amsterdamse grachten.