‘Kijk,’ zegt de moeder naast me tegen haar zoontje, ‘de meeuwen vliegen met ons mee.’
Het jongetje volgt de vogels met een blik die angst en aantrekkingskracht verraadt.
‘Hier, gooi deze stukjes brood maar naar ze toe.’
Samen gooien ze om beurten de brokjes over de reling. Bij iedere worp krijgt hij meer lef.
‘Kom meeuwtje!’ roept hij zelfs.
Angst en aantrekking, zoals de liefde.
Ik ben verliefd, krijg geen hap door mijn keel. Liefde geeft vleugels. Zij is de mooiste, de liefste, degene die nu bij mij zou moeten staan, maar zij houdt niet van mij.
‘Wie pakt de laatste kruimel?’
De jongen gooit de resten weg. Ik zet me af en spring achter het brood aan.
Ik vlieg.
Heerlijk, je zo verliezen in de liefde dat je er vleugels van krijgt