‘Ik geloof er niets van!’
‘Ik eigenlijk ook niet, maar … Het kan niet anders dan waar zijn, toch?’
‘Ze kan zeggen wat ze wil, dat deed ze immers al vaker. Als ze er zelf in gelooft, kan ze overtuigend zijn.’
‘Ja, klopt, jammer genoeg. Zou ze echt zo dom zijn?’
‘Misschien denkt ze wel dat wij dat zijn? Ze bedroog immers al vaker en we tuinden er steeds in … .’
‘Dat maakt ons enkel goedgelovig en …’
‘… Imbecielen? Idioten?’
‘Ah, kom op! Wees niet zo!’
‘Dat is hoogstwaarschijnlijk hoe ze over ons denkt, terwijl ze lacht in haar vuist! Ik zeg het je, ik geloof er niets meer van, van haar, niet zonder afdoend bewijs! Er staat geen zottin op mijn hoofd.’