Voor haar is het beter om niet te drinken en ik moet nog dronken worden. De tuin grenst aan het bos. Er brandt een vuurtje, de muziek staat hard, maar we kunnen elkaar wel spreken. Het is druk en toch zijn wij even de enige op het feestje.
“O Krinklende winklende waterding..”
“…hun hoge hoeden weer op het hoofd/ men versta mij wel…”
Om beurten zetten we een gedicht in. Ik kom niet verder dan flarden. Zij haalt hele gedichten aan. Als ik er niet uitkom breng ik mijn eigen variatie.
Ons lachen gaat over in haar hoestbui. Ze is de moeder van het feestvarken.
Bij een gedicht denk ik vaak aan haar. Zo blijf ze in gedichten altijd leven.
Recente reacties