‘Meneer Stühlmeijer?’
‘Zal ik u voor het raam zetten?’
De urine sijpelt langs mijn benen. Buiten regent het. De karper hapt in een luchtbel. Hij is een personage in mijn droombeeld. De zuster speelt voor passant. Eens had ik keuzes, lang voor mijn geboorte toen de engel vergat zijn vinger te leggen op mijn bovenlip, tegen de onderkant van mijn neus. Ieder mens heeft er filtrum, maar ik niet. Zo herinner ik mij het leven ver vóór mijn geboorte. Wat ik weet, heb ik gevoeld, heb ik meegedragen als vracht. Hét telt niet meer. Ik wacht op Zijn teken, het barsten van de sokkel waar de engel in mijn tuin op rust. Zijn vinger op mijn lippen.
‘Ssst.’
Stil.